5. Van dezen zijn verdeeld de eilanden der volken in hun landschappen, elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken.
6. En de zonen van Cham zijn: Cusch en Mitsraim, en Put, en Kanaan.
7. En de zonen van Cusch zijn: Seba en Havila, en Sabta, en Raema, en Sabtecha. En de zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan.
8. En Cusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op de aarde.
9. Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN.
10. En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad, en Calne in het land Sinear.